Herinneringen aan Jan Cremer

Door de televisie werd ik herinnerd aan het boek Ik Jan Cremer dat vijftig jaar geleden verscheen. Beelden werden getoond van de jonge Jan Cremer, een volksjongen met lak aan alles, die gewoon deed waar hij zin in had. Ook toen al bestond de discussie of het boek literatuur was. Nu werd die vraag opnieuw gesteld.

Manon Uphoff, schrijfster, vond van wel. Zij was onder de indruk van zijn stijl, getuige de passage uit het boek die zij voorlas, een collage van beelden, jongensindrukken van de toestand in Nederland vlak na de oorlog. Het duidde erop dat de jonge Cremer het wel gehad had met de autoriteit, of het nu was het openbare gezag, de kerk, of welke instelling dan ook. Manon Uphoff voelde zich meegesleept door de opgeroepen beelden, zo heb ik haar waardering voor het geschrevene begrepen.

Een andere schrijver, Peter Buwalda, leek gereserveerder. Hij las een passage voor waarin de jonge Jan Cremer verslag deed van een verhouding met een vrouw, die zich afvroeg of Cremer intellectueel was geworden nu hij nog maar eenmaal per nacht met haar de liefde bedreef, in plaats van vijfmaal voorheen. Die passage, waarin intellectualiteit werd afgedaan als een aberratie, deed mij denken aan Gerard van het Reve, die het soms gehad had over ‘mijn geleerde broer’. Zo moest ook de jonge Cremer last gehad hebben van iets als existentieangst en zich willen bewijzen.

De beantwoording van de vraag of iets literatuur of kunst is kan een elitair karakter hebben. Er zijn geleerden en andere koppen van naam die het hebben over woordkunst, stijlfiguren en zomeer, maar in wezen blijft de vraag of iets kunst is een louter subjectief oordeel. Kunst verheft zich boven vakmanschap. Als dan toch minachting wordt getoond voor iets dat kenbare pretenties heeft ontstaat een botsing van gevoelslagen. Daarom kan de vraag of iets kunst of literatuur is niet beantwoord worden met een simpel ja of neen. Ontroering is een diep innerlijke beleving die eigenlijk niet voor objectivering vatbaar is. De één houdt van klassieke muziek en de ander van André Hazes.

Een aantal jaren geleden hadden wij een staatssecretaris van cultuur die zich in die functie liet kennen als een soort Pietje Bel, als de lezer nog weet wie dat is. Deze staatssecretaris, een gediplomeerd econoom, maar een leek op het gebied van zijn eigen ministerie, liet zijn subsidiebeleid afhangen van de bezoekersaantallen. Dit leek logisch maar ook vreemd. Hij kwam niet op voor de zwakste, in zijn geval het klassieke toneel, de klassieke muziek en het ballet.

Bij de waardering voor Ik Jan Cremer doet zich iets vergelijkbaars voor. Van het boek zijn vijf miljoen stuks verkocht. Dan moet het kunst zijn, gerekend naar het beleid van die staatssecretaris. Daarom zal ik mij onthouden van een pretentieus oordeel.

Wat blijft spelen is wat de schrijver heeft bewogen bij het schrijven van het boek. Behalve het geldelijke gewin zal het de hang naar bekendheid zijn geweest. Erkenning als kunstenaar lijkt mij toch op het tweede plan te zijn gekomen. Daar was de schrijver realist genoeg voor. Al eerder had hij de aandacht getrokken door de vraag te stellen wie Rembrandt eigenlijk wel was. In het boek zelf waren de middelen weer anders, vooral tarting van het gezag met bijkomende wensdromen van kansarme jongelingen.

Om toch een zeker oordeel over het boek te vellen zou ik het willen vergelijken met een ander boek, Joe Speedboat van Tommy Wieringa. In beide boeken worden puberende jongensdromen sprookjes waarin het onmogelijke werkelijkheid wordt.

Toch is er een opmerkelijk verschil. Waar dat in zit is moeilijk uit te leggen zonder te vervallen in aanmatigende volzinnen. Als het dan toch moet zou ik het boek Ik Jan Cremer willen vergelijken met een broodje verschrikkelijk en het boek Joe Speedboat met uiensoep, kaas en stokbrood, na de opera een delicatesse.

Er blijft een overeenkomst. Voor beide boeken geldt dat de voedingsbodem, eenmalig verbruikt, ongeschikt lijkt voor verder gewas.