SNIKKEN EN GRIMLACHJES

Humor is een raadsel. Zij die het als vak hanteren zullen het geheim kennen. De ware grootmeester kent de ziel waar hij het publiek kan raken. De kunst is iedereen te laten lachen, desnoods als het met kiespijn moet. Niet iedereen kan ontzien worden. Humor is nu eenmaal meedogenloos.

Er zijn natuurlijk ontsporingen, misplaatste grappen. Hoe ver kan men gaan? Er is ook een duidelijke verschuiving. Humor van Wim Kan of Toon Hermans is niet meer van deze tijd. Maar het vraagstuk waar ik mee worstel ligt anders. Het komt voor dat ik bij het aanhoren van een komiek mij niet op de tenen getrapt voel, de grofheid van de boodschap voor lief neem omdat het er bij hoort en toch de lach besterft.

Neem nou die stukjes van Joep van de Omheining. Lichtelijk instemmend kan ik mee knikken wanneer ene Rijkman Groenink voorbij komt. Maar voor het overige blijft mij bij tijd en wijle iets dwars zitten. Enig zelfonderzoek lijkt op zijn plaats. Optredens van een komiek zijn bedoeld als uitlaatklep. De bevrijdende lach is gezond voor lichaam en geest, werkt om de spanning te breken. Opluchting ontstaat wanneer er iemand op de hak genomen wordt, waartegen geen weerwoord leek te bestaan. Tijdens het carnaval is alles geoorloofd, een bevrijding voor hen die zich onderdrukt voelen.

Joep van de Omheining vervult die rol met verve. Het mikpunt ligt beneden de gordel, volgens de regels van het spel. De kappersblaadjes kunnen er wat van leren. Als komiek biedt Joep van de Omheining de helpende hand het op te nemen tegen de almachtige, als verlosser van het kleine leed.

Maar tegelijkertijd, minder zichtbaar, houdt hij zijn duim naar beneden, zoals de eerste des vaderlands dat nog kon doen toen hij een kleine jongen was. De grootste vertolker van het kleine leed deed ook zoiets, zei daarover: ‘De gestalten die mijn muze schiep zijn de tot menselijke gedaanten gestremde onregelmatigheden in mijn spijsvertering’. Met die zelfkastijding bewees hij zijn grootheid en verhief daarmee het leedvermaak tot ware kunst.