Nieuwsuur en de NRC hebben onderzoek gedaan naar het islamitisch onderwijs in Nederland. De resultaten zijn schokkend. Nu wordt er voorgesteld om art. 23 van de Grondwet te wijzigen. Dat artikel bepaalt in lid 7 dat ook het het bijzonder onderwijs, lees godsdienstig onderwijs, door de overheid bekostigd wordt. Wat vooral opvalt bij de reacties van de politici op de uitslagen van het onderzoek is niet zozeer dat men geschokt is, hoe had het anders kunnen zijn, maar vooral de naïviteit die daaruit spreekt. De onderwijsinspectie zag er geen kwaad in, deed niets, evenals het openbaar ministerie, deed ook niets. Een geraadpleegde juriste, die kennelijk daar een mening over mocht hebben, verkondigde dat er geen strafbare feiten waren gepleegd.

Hoe kan dat vraagt een weldenkende burger zich af, als er in het onderwijs geleerd wordt dat ongelovigen gedood mogen worden. Ook de meest vreselijke lijfstraffen zoals stenigen en onthoofding met het zwaard worden kinderen als toepasbare keuzemogelijkheden bijgebracht voor iemand die de doodstraf verdiend. Ook wordt kinderen bijgebracht waarom iemand de doodstraf verdient wegens feiten die ons wetboek van strafrecht niet kent, om er maar over te zwijgen dat ons wetboek de doodstraf helemaal niet kent.

Het gewraakte onderwijs waartegen niets is gedaan bestaat in Nederland al sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw. En nu is plotseling iedereen geschokt zonder dat men er een oplossing voor heeft. Er wordt geopperd dat art. 23 van de Grondwet aangepast moet worden. Echter dat zal hooguit een lapmiddel zijn dat de kern van het probleem niet raakt en dus ook niets zal oplossen. Men kan in Nederland ook zonder geldelijke bijdrage van de overheid kinderen de meest gruwelijke dingen onderwijzen als het maar gebeurt in de vorm van godsdienstbelijdenis.

Het is een trieste constatering hoe gezagsdragers, politici, inspecties, officieren van justitie, rechters, gezaghebbende juristen een blinde vlek hebben voor hoe ze op het verkeerde been gezet worden. Dat verkeerde been is misschien art. 23 van de Grondwet. Maar dat artikel is slechts een uitvloeisel van de basisgedachte van onze grondwet zoals dat verwoord wordt in art. 6 van de Grondwet. Artikel 6 van de Grondwet legt naast andere geloofsovertuigingen expliciet het recht op godsdienstvrijheid vast. Weliswaar houdt art. 6 een slag om de arm, namelijk dat het recht om een geloof te belijden geldt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Dat betekent echter dat alleen de wetgever tegen dergelijke onwelgevallige gedragingen kan opkomen. Kortom, de rechter, de officier van justitie, de inspectie, de minister kan dit niet. Het verbieden van een godsdienstuitoefening wegens daarin uitgedragen gedachten, ook al zijn die in strijd met bestaande wetten, is op grond van de Grondwet onmogelijk. Dat kan alleen als dat specifiek in een aparte, afzonderlijke, nieuw te ontwerpen wet wordt aangepakt.

Dat is een praktische onmogelijkheid gelet op de wijze waarop wetten tot stand komen. Een dergelijke wet komt nooit met een hamerslag door de volksvertegenwoordiging. Als men nagaat dat het voorstel tot wijzing van de alimentatieplicht zo om en nabij dertig jaar in de la is blijven liggen, tegengewerkt door de vrouwenlobby, kan men zich voorstellen hoe dat met dat aanpakken van godsdienstonderwijs zal gaan. Zeker als men bedenkt dat er gepleit wordt voor leerstoelen op onze universiteiten om de met onze wet strijdige sharia wetgeving aan studenten te onderwijzen.

Zo wordt beter begrijpelijk waarom rechters, beleidsmensen, inspecties en zo verder zich niet kunnen of zich niet durven uit te spreken tegen weerzinwekkend lesmateriaal.

Het moge duidelijk zijn dat allereerst artikel 6 van de Grondwet op de schop moet en niet alleen artikel 23.

Wanneer komt men tot het inzicht dat men zich met die godsdienstvrijheid in eigen voet schiet? Men leze hierover mijn boek Europa’s ondergang, uitgebracht bij Uitgeverij Aspekt te Soesterberg onder ISBN nummer 978-94-6338-579-4.