In mijn boekenkast staan wat gratis boekjes die ik ooit ongevraagd kreeg ter gelegenheid van een bezoek aan een boekhandel. De Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek, oftewel het CPNB, dat jaarlijks ook het boekenbal in de Amsterdamse Schouwburg organiseert, was daar verantwoordelijk voor. Maar met die boekjes maakte die stichting bij mij bepaald geen propaganda. Ik noem er een paar. ‘Afgunst’ van Saskia Noort, over een vrouw die gegijzeld wordt door een afgewezen minnaar. Waar haalt zo’n schrijfster de inspiratie vandaan? ‘Broer’ van Esther Gerritsen (ook zo’n naam waar je in de om de hoek boekhandel mee plat gegooid wordt), over een mislukte broer met een geamputeerd been waar het gezin van zijn zus (een drukbezette zakenvrouw) mee opgescheept zit. Iets beter vond ik ‘De klacht van een dorpsschoolmeester’ van J.M.A. Biesheuvel, over een schoolmeester die het door hem verwekte kind al in de baarmoeder les wil geven.

Wat maakt een boek goed? Dat blijft een raadsel, want ik weet dat die boeken of boekjes door velen verslonden worden. Maar ik vind er geen bal aan. Dus moet het aan mij liggen. En dat kwelt mij. Mag ik in alle bescheidenheid daar aandacht voor vragen? Net zoals Saskia Noort en Esther Gerritsen dat doen over wat hen dwars zit. Nu werpt u tegen dat zij het niet zijn, maar hun romanpersonages. Ik geloof u graag, maar het gaat toch in beide gevallen over gekwelde vrouwen, waar die schrijfsters iets mee moeten hebben.

Hoe komt het dat het geneuzel van elke dag voor de meesten zo opwindend is? Over de geheimen in de keuken, de kuiperijen op de werkvloer? Ik heb daar wel zo mijn ideeën over, maar ik zal u daar niet mee lastig vallen. Een tip van de sluier wil ik hier toch wel oplichten. En dat is dat je ook het geneuzel van elke dag tot heel iets bijzonders kunt maken door de wijze waarop je daarover schrijft. Dat miste ik in de hiervoor vermelde boekjes. Het bleef geneuzel.

Maar dan gebeurt het wonder. Uit verveling pakte ik gisteren toch  weer zo’n boekje, uitgegeven door die stichting die antireclame maakt waarvoor ze behoort te staan. Maar deze keer niet. Ik hield in mijn hand een boekje getiteld ‘De verdachte Verheugt’ van ene Janwillem van de Wetering uitgegeven ter gelegenheid van de Boekenweek 1980. Dat kon nooit wat zijn. Maar toen ik het in één adem uit had gelezen dacht ik er anders over. Ik keek nog eens naar het titelblad met een foto van het gezicht van een man met dezelfde kenmerken als die van de romanfiguur in het boek genaamd Rinus de Gier, ‘een mooi hoofd met een rechte neus boven een opgeborstelde volle knevel, zachte bruine kijkers, daarboven krullen, in elkaars verlengde gekamd’. Het zou zomaar kunnen dat de schrijver hier uit ijdelheid zichzelf had beschreven. Want het boekje paste keurig in de traditie van romanfiguren die door de mand vallen. Janwillem van de Wetering spaarde zichzelf niet. Die stoere uitdrukking op het gezicht, dat smoelwerk wat het ergste deed vermoeden, op zijn best gaf het de blik op een toch wankele onderneming. De man had iets van een windbuil.

Kort en goed, hier is al veel mee gezegd. Want het boekje zelf gaat over de Amsterdamse rechercheurs Grijpstra en De Gier die op oorlogspad zijn. Dat slaat vooral op de adjudant Grijpstra, terwijl zijn mindere, brigadier De Gier, hem voor valkuilen wil behoeden. Een hilarisch verhaal, zoiets als een avant propos op het boek van Michiel Princen ‘De gekooide recherche, het ware verhaal over de matige prestaties van de Nederlandse opsporing’ (verschenen in 2015). Terzijde, evenals Michiel Princen was Janwillem van de Wetering ooit vrijwillig agent van de Amsterdamse politie.

Het boekje deed mij denken aan de korte periode dat ik ooit binnen het notariaat werkzaam was. Daar werd ik geconfronteerd met een cultuur die weinig aan de verbeelding overliet. Het secretariële personeel kende alleen de vorm waarin een akte gegoten werd, met alle ontzag dat daarvoor behoorde te bestaan. Enige belangstelling, aandacht voor wat erin beschreven werd weggedrukt, zo dat het lachwekkende vormen kon aannemen. Ten blijke daarvan liet ik eens als kandidaat-notaris uit balorigheid een secretaresse het volgende tikken:

‘Heden verscheen voor mij, Gijsberthus Kwintus, notaris ter standplaats Rotterdam, mevrouw Juliana van Oranje, Koningin der Nederlanden. De comparante verklaarde het helemaal gehad te hebben met haar gemaal en met het oog op diens verwijdering uit de Koninklijke Stallen de volgende staat van haar bezittingen te willen maken……..enz.’

U begrijpt dat notaris Kwintus de akte niet heeft verleden. Maar hij riep mij wel bij zich, verzuchtende dat ik niet geschikt was voor het vak.

Misschien krijgt u enig idee wat ik wel en wat ik niet kan waarderen.