‘HET ONTBIJT’ van Eric Wolfshoorn

Ik ontmoet Wolfshoorn in Grandcafé Brittannique. Een heel gewone man zo te zien. Wat dreef hem tot het schrijven van zijn bestseller ‘Het Ontbijt’? Wolfshoorn doet er nonchalant over.

“Kijk”, zei hij: “Nadat ik al jaren vuistdikke boeken had geschreven van een schoonheid, die alleen ik begreep, moest de beuk erin. Ook mijn uitgever zag het niet meer zitten. Ik heb toen in een vloek en een zucht ‘Het Ontbijt’ geschreven. Het gaat over een echtpaar, allebei eind dertig. Ze kennen elkaar al vanaf de middelbare school. Ze praten alleen maar met elkaar aan het ontbijt. De kinderen zitten op internaten. Waarom ze bij elkaar blijven begrijpen ze zelf ook niet. De vrouw is verpleegarts in een bejaardencentrum en de man media consultant.”

“Waarom praten ze alleen maar met elkaar aan het ontbijt?”, vraag ik.

“Heb je het boek niet gelezen dan?”, vraagt Wolfshoorn verstoord.

“Jawel”, zeg ik, “maar ik wil het graag uit uw mond horen.”

“Oh,” zegt Wolfshoorn begripvol. “Nou kijk, dat zit zo. Die mensen hebben alles wat hun hartje begeerd. Een mooi huis, kinderen de deur uit op kostscholen, dure auto’s, drie vakanties per jaar. Ze zijn natuurlijk op elkaar uitgekeken. De man gaat vreemd. De vrouw probeert zich staande te houden door te doen of ze affaires heeft. Ze durft niet te bekennen dat ze lesbische neigingen heeft. Geen van tweeën durft de knoop door te hakken. Dat ontbijt is hun enige houvast. Ze praten met elkaar of er niets aan de hand is. Het is de schijn van een normaal gezin, al duurt het maar heel kort.”

“Maar waarom is het een bestseller geworden?”, vraag ik dan toch verbaasd.

“Ja, dat weet ik ook niet”, zegt Wolfshoorn: “maar eigenlijk ook weer wel. Kijk, ik ben bij mezelf te rade gegaan. Het was een heel denkproces. Alles wat ik zelf mooi of belangrijk vond heb ik overboord gegooid. Vroeger schreef ik met de gedachte in mijn achterhoofd dat de mensen zich moesten verheffen.”

Hier zweeg hij even en zei toen vlug: “Schrijf dat laatste maar niet op. Dat begrijpt toch geen mens.” Hij verzonk in gedachten, maar vervolgde daarna weer:

“Het is eigenlijk heel simpel. Er zijn twee soorten. De mensen herkennen zich in een boek of ze herkennen zich niet. Het laatste is het gemakkelijkst. Dan schrijf je over seriemoordenaars, vrouwenverkrachters, spionage, koningen, koninginnen, prinsen, prinsessen, ministers en hun vrouwen, Willie Wortels en wat niet al. De mensen herkennen zich daarin niet, natuurlijk niet, dat willen ze ook niet, wat ze willen is gluren en zich verbazen. Je kunt van alles verzinnen, want hoe fantastischer het wordt, hoe meer de geest met ze op de loop gaat en hoe meer aftrek je krijgt.

Veel moeilijker wordt het als ze zich wel herkennen. En om de aandacht vast te houden moeten ze erom kunnen lachen of huilen. Wil je een breed publiek bereiken moet er voor iedereen wat inzitten. Voor de één schrijf je dingen waarmee ze hun eigenwaarde kunnen opvijzelen. Voor de vrouwen is de man natuurlijk een ploert. Daar moet je toegeeflijk in zijn. Ze nemen het allemaal op voor elkaar. Voor de man is de vrouw natuurlijk het grote bedrog waar ze met open ogen zijn ingetrapt. Een saaie echtgenote is toch niet om erg vrolijk van te worden.

Dat klinkt natuurlijk allemaal erg banaal en dat is het ook. Vrijwel alle huwelijken zitten zo in elkaar. Daar kun je normaal gesproken ook niet over schrijven. Je kunt niet veel schrijven over de opwinding in het gezin als de man de overstap heeft gemaakt van postvakvuller naar magazijnbeheerder. Er moet meer aan de hand zijn. Je moet altijd weer kunstgrepen toepassen om de mensen te laten denken dat het bij hen ook zo zal kunnen toegaan en tegelijkertijd ook weer niet.”

“Begrijp ik het goed”, vroeg ik, “dan gaat u een boodschap uit de weg. U breekt volledig met uw eerdere werk en nogmaals, begrijp ik het goed, dan pretendeert u eigenlijk alleen nog maar belletrie te willen schrijven.”

“Neen, dat is het niet”, zei Wolfshoorn haastig: “Belletrie is het schrijven om het schrijven. Op zich is het natuurlijk wel knap al die letters in de hoofden van de mensen te krijgen. Je moet er ook niet te gering over denken. Maar dan nog wat. Wat is een boodschap? Moet ik de zedenmeester uithangen?”

Ik: “Maar zegt u zelf niet dat het roer om moest? Betekent dat niet dat u van opzet bent veranderd? En dat u uw eerdere werk als ontoereikend bent gaan zien? Of dat u er een tussendoortje hebt geschreven, alleen maar om erkenning te krijgen? Het verschil in stijl is toch onmiskenbaar?”

Wolfshoorn verzonk opnieuw in gedachten. Hij leek te aarzelen. Uiteindelijk zei hij: “In zekere zin heeft u misschien gelijk. Alleen te sterven is onverdraaglijk. Het moet wel opgemerkt worden.”

Wij namen afscheid. Op het laatst, toen ik de dikteermachine al had opgeborgen en weer op mijn hoge hakken stond, vroeg hij nog: “En wat vindt je nu zelf van die zogenaamde ommekeer in mijn werk? Heb ik er goed aan gedaan of niet? Had je me anders soms gevraagd om een interview? Wanneer ben je eigenlijk mijn boeken gaan lezen? Ik bedoel niet die laatste. Daarvoor of daarna?”

Zijn laatste opmerkingen maakten me eerst razend. Maar ik moest ook wel eerlijk zijn, waarschijnlijk alleen omdat hij me beet had. Ik had toch bijna zijn uitnodiging voor La Rive afgeslagen. Alleen tijdens het voorgerecht was ik nog wat geprikkeld. Daarna werd het gezelliger.