ZIJN TONG

Ik herinner mij die dag in een kleine provinciestad in het oosten des lands, waar voor onze auto een man op het zebrapad naar de ingang van het stationsgebouw liep. Hij was lang, schraal, nogal viezig, oud, met grijs gepiekt haar, gekleed in een vale grijze winterjas. Precies voor onze auto stopte hij zodat wij niet verder konden, draaide zich naar ons om, keek recht door de voorruit en stak zijn tong uit. Die tong herinner ik mij tot in de kleinste details, lang, dun en rood met slijmspikkeltjes. Gemeten naar de uitdrukking op zijn gezicht legde de man in die tong al zijn ziel en zaligheid.

Ontzet zaten wij in de auto, niet wetend wat te doen, ons afvragend wat wij hadden misdaan. Het leek wel vijf minuten te duren voordat hij nog volop nagenietend in de stationshal verdween. Mij afvragend wat ons ter wereld zo bijzonder had gemaakt voor dit huldeblijk ervoer ik het als een schok dat wij oog in oog hadden gezeten met de grote volksschrijver. Niet alleen dat, het was ook de vertoning die nergens bij hoorde, het gevoel ergens slachtoffer van te zijn geworden, de onverholen minachting die uit de houding van hem sprak, zonder dat hij ons kende. Het was een uiting van leedvermaak, een behoefte om te kwetsen op een manier zoals alleen hij dat kon, wanneer de situatie zich voordeed.

De kranten hadden geschreven dat het niet goed met hem ging, hij leed aan één van die ouderdomskwalen die het bewustzijn aantast, het liet de kwetsbaarheid van het bestaan zien. Had hij zich willen vereenzelvigen met de man die op het Plein van de Hemelse Vrede voor het oog van de wereld een colonne tanks tegen had gehouden? Voor onze neus had hij de machine gestopt, zijn gezag laten gelden. Hij was tot zo’n houding in staat.

Zijn werk getuigde daarvan. Had hij niet op jeugdige leeftijd in een grote roman afgerekend met de totale lulligheid? Had hij niet prikkelende titels op zijn naam staan? Een keuze:

Een Hiernamaals

Het goede leven

Blijft het gezellig?

Over…. en sluiten maar.

Wie herinnerde zich niet het enige gedicht dat hij ooit had geschreven:

Reve, ik ben erin

Gebleve!

Beschouwde men zijn werk goed, dan moest de slotsom zijn dat hij jong had ingezet, maar snel was uitgepraat. Daarna teerde zijn werk meer en meer op de eerder gewekte belofte, die steeds minder uit kwam. Zelfbeklag verpakt als poppekasterij, Jo van Nieland-Braat voor volwassenen, dat was het wel zo’n beetje.

Zijn huwelijksleven, liefdesleven, drankzucht, zijn behoefte zich te laten gelden als de ziener die het stoffelijke overbodig maakt, het wees erop dat hij nog slechts in gesprek was met zichzelf. De laatste jaren waren de kritieken minder geworden, zo niet afwijzend.

Toch, dat kortstondige moment, daar op die gedenkwaardige dag in de herfst, om kwart voor drie des middags voor het station in een kleine provinciestad in het oosten des lands, maakte dat ik voor het eerst de boodschap in zijn werk doorzag.