SPEURTOCHT VOOR SCHRIFTGELEERDEN

Ooit in het jaar 1990 verscheen er een pamflet getiteld De ondergang van Nederland – Land der naïeve dwazen door ene Mohamed Rasoel. Velen hebben zich suf gepiekerd wie daar achter zou zitten. Want de schrijversnaam kon niet echt zijn, moest ontleend zijn aan de islamitische spreuk La illa la il Allah, Mohamed Rasoel Allah, oftewel er is maar één God en Mohamed is zijn profeet. Niet dat Mohamed Rasoel, als men het pamflet leest, veel op heeft met die wijsheid. Het biedt een aaneenschakeling van hoe de nette behoorlijke Nederlander zichzelf voortdurend in de voet schiet, zo dat het lachwekkend, schrijnend wordt. Rasoel bestempelt de Nederlander als dwaas, naïef. En in wezen is dat nog zwak uitgedrukt. Want er is een nog kwalijker uitleg denkbaar over die Nederlander. Namelijk de Nederlander die het dan wel opneemt voor de hulpvragende vreemdeling aan de poort, maar dit doet uit berekening, omdat ook hij zich slachtoffer voelt, door wilszwakte, onvermogen iets te ondernemen en zich klein maakt om een ander de kastanjes uit het vuur te laten halen. Hij ziet die vreemde als gelijke, als medestander in de strijd om het bestaan die beiden uit de weg gaan.

Hoe dat ook zij, Mohamed Rasoel voorspelt onheil door zoveel gebrek aan inzicht en wilszwakte. Het is niet toevallig dat het pamflet in 1990 grote beroering wekte en dat het de veronderstelde schrijver, ene Zoka Mansoor A., een uit Pakistan afkomstige revue artiest, op een veroordeling wegens aanzetten tot haat op grond van ras of geloofsovertuiging kwam te staan. De sfeer in het land was dusdanig dat men zich gekrenkt moest voelen, bij de zuiveren van geest omwille van de vluchteling, bij de berekenende Nederlander door het gevoel zich in de kaart te hebben laten kijken.

Het is niet daarom dat ik dit stukje schrijf. Neen, het gaat hier om de vraag wie het pamflet werkelijk geschreven heeft. Dat Zoka Mansoor A. het helemaal alleen heeft geschreven kan ik niet aannemen. Daarvoor is de stijl te wisselvallig, hier en daar literair en scherpzinnig, met een kennis van zaken die men van een revue artiest niet kan verwachten. Ene W. Drees uit ’s-Gravenhage schreef naar aanleiding van een bericht in de NRC een ingezonden brief, geplaatst op 9 november 1990. Hij neemt stelling tegenover de mening van de taalkundige prof. T.A. van Dijk dat Gerrit Komrij de schrijver zou zijn, hetgeen de laatste verontwaardigd ontkende. Eerlijk gezegd zou ook mij dat verbazen, want Gerrit Komrij meen ik te kennen als een letterkundige die als zoveel van zijn soortgenoten zich kon laten verblinden door het geweeklaag. Zonder het pamflet te kennen formuleert W. Drees behoedzaam dat naar zijn mening Gerrit Komrij niet de schrijver kan zijn. Drees kent Komrij niet, maar Rasoel wel, die allochtoon is, geen perfect Nederlands spreekt en onvoldoende kennis van de Nederlandse instituties heeft. Drees meent aan de hand van de persberichten dat het motief van Rasoel is de waarschuwing tegen onverdraagzaamheid, tegen fundamentalisme.

Allereerst, wie was deze W. Drees? Hij zou de zoon dan wel de kleinzoon van de grote Drees kunnen zijn. De zoon als leider van de teloorgegane politieke partij DS ’70 die zich verzette tegen het verloederde socialisme, ofwel de kleinzoon, natuurkundig en theologisch geschoold. Bij mij kwam even de gedachte op dat deze Drees zelf de auteur van het geschrift zou kunnen zijn geweest, maar verwierp dat onmiddellijk. Het geslacht Drees kenmerkte zich door gedegenheid, behoedzaamheid, wars van strapatsen.

Er was eens in Nederland een pamflettist die zich bediende van zoveel schuilnamen dat zijn slachtoffers wel in de war moesten raken en dat was natuurlijk ook de bedoeling. Piet Grijs, Stoker, Raoul Chapkis, Battus, Victor Baarn, Batticus, Hugo Battus, Dolf Cohen, Maaike Helder, Peter Malenkov, Talisman en dat is nog maar een fractie van zestig of zeventig andere schuilnamen waarvan hij zich bediende. Ik herinner mij dat Battus de toenmalige minister president Biesheuvel niet kon uitstaan vanwege diens walgelijke operettehoofd. Ook Piet Grijs maakte het zeer grijs en zo verder. Zelf vond ik dat deze pamflettist eruit zag als een aan het celibaat ontsnapte priester met de verholen blik of hij daar wel goed aan gedaan had. Misschien dat hij daardoor zulke fletse kinderen kreeg. Beiden traden dan wel in de voetsporen van de vader, echter hun bespiegelingen over het leven smaken naar slappe thee.

Maar de vader vermoordde de loopbanen van de criminoloog Wouter Buikhuisen en de rechtsfilosoof Paul Cliteur. Hij doet denken aan de linkse rakkers na de oorlog die voor Moskou de poort openden, maar schielijk hun waffel hielden zodra uitkwam dat ze in de oorlog fout geweest waren. En men moet er bewondering voor hebben dat Piet Grijs het zo wist te klaren dat niemand op de gedachte kwam hem aan te geven voor aanzetting tot haat, alhoewel Buikhuisen als gevolg van diens aanvallen te maken kreeg met bommeldingen, zijn oratie werd verstoord en hij met de dood werd bedreigd. Ook Cliteur voelde zich door zijn opiniestukken bedreigd, als ook door die van Marcel van Dam en Thijs Wöltgens.

Er heerst een gespleten geest in Nederland. De één mag aanzetten tot haat, omdat het politiek correct is. De ander mag het niet, omdat de waarheid verdraaid mag blijven worden. De in Oost Duitsland onder het Stasi bewind levende protestzanger Wolf Bierman zou hiermee uit de voeten hebben gekund, die in zijn liederen de moraal vertolkte waarvan hij over zijn nek ging.

Het is maar een gedachte. Het raadsel van Mohamed Rasoel blijft onopgelost, misschien is het Piet Grijs geweest die het schreef, om zijn geweten te sussen.